Voorbeelden uit Europa tonen de economische potentie van agroecologie aan

Zeker relevant nu we streven naar kringlooplandbouw: het recente artikel van Jan Douwe van der Ploeg in het ‘Journal of Rural Studies’, getiteld  the The Economic potential of agroecology,  Empirical evidence from Europe. Samenvatting:

We weten onderhand wel dat de agro-ecologie beschouwd wordt als een wetenschappelijke discipline, en een sociale beweging, en een landbouwpraktijk. In Frankrijk staat de praktijk voorop, in Duitsland de wetenschappelijke discipline, en in Brazilië de sociale beweging. Alledrie zijn ze belangrijk in de transitie naar meer duurzame voedselsystemen. De praktijk stoelt op natuurlijke hulpbronnen en ecologische principes en het sluiten van kringlopen op het niveau van de boerderij of van de lokale omgeving. Dit impliceert een verregaande autonomie. (De agro-ecologie overlapt met de biologische landbouw maar gaat ook verder: levende natuur is meer ingebed; men probeert zo onafhankelijk mogelijk te zijn w.b. input, ook w.b. gereedschappen en grondstoffen; het arbeidsproces wordt een leerproces, en men probeert de productie te diversifiëren en daarvoor nieuwe samenwerkingsverbanden te creëren.)

Er worden in de praktijk verschillende en soms zelfs contrasterende trajecten afgelegd. Een analyse van die verschillende trajecten toont aan dat agro-ecologische praktijken op de boerderij het inkomen verbeteren, meer werkgelegenheid scheppen en de veerkracht van boerderijen en het platteland versterken.  Slechts weinige van die praktijken worden ‘agro-ecologisch’ genoemd; ten eerste omdat het een vrij nieuwe term is en ten tweede omdat er een ‘stille agroecologie’ plaatsvond:  aardig wat Europese boeren die hun inkomen zagen verslechteren hebben hun afhankelijkheid van het agro-industriële complex verminderd, maar ook nieuwe markten gezocht, die vaak beter prijzen opleverden, en soms ook nieuwe ‘bestuursvormen’.

Theoretisch gezien gaat het om een combinatie van

1. een relatief hogere Toegevoegde Waarde vergeleken met Bruto Productiewaarde, en

2. steeds lagere prijzen voor de ‘output’ en hogere prijzen voor de ‘input’ (voer etc.)  

De agro-ecologische boeren proberen de Toegevoegde Waarde te maximaliseren in plaats van de Bruto Productiewaarde. De gangbare landbouweconomie gaat ervan uit dat de Toegevoegde Waarde min of meer een gegeven is, omdat die wordt bepaald door de prijs in de keten en vaststaande kosten. Zij zoeken het dus in  de toename van de Bruto Productiewaarde (= de opbrengst). In de praktijk komt dat neer op: opschaling naar grotere bedrijven, en minder arbeid. Een ‘vlucht naar voren’ door steeds uit te breiden en nieuwe schulden aan te gaan. Daardoor wordt de Toegevoegde Waarde relatief kleiner. In de jaren 50 en 60 was dat misschien wenselijk maar nu vindt men dat contraproductief wat betreft het evenwicht tussen stad en platteland of de leefbaarheid van het platteland.   Aangezien op agro-ecologische bedrijven de schaal niet het belangrijkst is zijn de kosten van krediet, pacht en arbeid een stuk lager. 

In 5.1 worden vijf strategische verschillen genoemd waardoor de balans tussen Toegevoegde Waarde /Bruto Productiewaarde gunstiger uitvalt:  1. De meeste hulpbronnen worden op de boerderij geproduceerd of  in de regio geruild. 2. Agro-ecologische boerderijen zijn niet zo gespecialiseerd als conventionele bedrijven en we zien een terugkeer naar nieuwe vormen van gemengde bedrijven. 3. Men gebruikt eigen hulpbronnen zowel wat betreft planten, dieren, gereedschap, gebouwen en machines.          4. Een ‘multi-product farm’ die synergiën zoekt in de omgeving vraagt een bepaalde know-how en werkwijze, waardoor de factor arbeid belangrijker wordt.  5.  de agro-ecologie is een beweging die nieuwe verbanden vraagt tussen boeren en consumenten en producenten. Vaak resulteert dit in betere prijzen. (voor de liefhebbers zijn er in het artikel formules te vinden die e.e.a. staven). 

Gegevens uit Europa

1 Nederland: ‘economisch boeren’ (zoals men dat op het platteland vaak noemt). In 1992 werd een onderzoek gedaan naar alle Nederlandse landbouwbedrijven. 47% van de boeren boerde ‘economisch’: lagere kosten, en meer gebruik maken van eigen hulpbronnen. (Hogere opbrengst van het gras, minder kunstmest, lagere melkproductie maar met een hoger vet- en eiwitgehalte – dus een hogere melkprijs – lagere veearts-kosten, etc. ) Weliswaar hogere arbeidskosten, maar de opbrengst op ‘Hoeksma’s boerderij’ was hoger per arbeidseenheid, met half zoveel productie. Zie het staatje in het artikel.

2 Denemarken:  de Deense landbouw is het verst ‘ontwikkeld’ in Europa: het meest kapitaal-intensief en het meest vergaand technologisch ontwikkeld. (Dat geldt ook voor de grote organische sector.) Dat ging gepaard met een steeds hogere prijs voor landbouwgrond, tot in 2007 de prijs instortte, waarna de sector diep in de schulden zat. De schatting is dat 30% van de bedrijven ’technisch insolvent’ is: lage inkomsten, en geen kans om hun schulden af te betalen.  Het zijn ‘speculatieve ondernemingen’, die hopen op een hogere prijs voor landbouwgrond, ooit. Dit toont aan dat het opschalen een bedrijf kwetsbaar maakt, en dat een kleiner bedrijf meer op eigen kracht opereert  en meer perspectief biedt. Er is nu een tegenbeweging aan de gang die banden heeft met de biologische landbouw en eigen vermarkting nastreeft.

3 Frankrijk: melkvee houden op grasland. Het netwerk RAD was een van de vele netwerken van boeren die de koeien weer meer op (beter) gras hielden; duurzamer en goedkoper.Zij verdienen meer per arbeidskracht hoewel ze maar de helft van de subsidie van conventionele bedrijven krijgen. Ook ‘low input’ akkerbouw-bedrijven hebben betere economische resultaten dan ‘high input’ akkerbouwers. 

4 Wallonië: terugkeer naar grasland (minder kosten voor voer), minder ploegen, en nieuwe (lokale) markten. Sinds 2015 streven FUGEA,  de Waalse organisatie voor de boerenlandbouw, en 2 landschapsparken, naar zelfstandigheid w.b. voer, wat voerkosten bespraakt. Ten tweede promoot Greenotec minder ploegen maar ze accepteren nog wel vloeibare mest en pesticiden, je kunt dit zien als een eerste stap naar agro-ecologische systemen. Ze promoten ook groenbemesters en ‘intercropping’ en meer organische mest. Het koolstofgehalte in de bodem gaat omhoog. Ten derde ontwikkelt  de ‘korte keten’ zich hier snel. 

5 Duitsland: verschillen in schaal. Grotere boerderijen in Oost-Duitsland: 287  ha gemiddeld in Mecklenburg-West Pommeren waar de Toegevoegde Waarde € 613 is per ha, terwijl het duitse gemiddelde 60 ha. is met een TW van € 898 per ha. In de noord-westelijke landen kan de TW oplopen tot € 4000 per ha. Proto-agro-ecologische bedrijven (laag gehalte aan krachtvoer en verbeterd grasland) doen het vooral goed, net als in Frankrijk en Oostenrijk, als ze die benadering combineren met de opzet en regulering van nieuwe, alternatieve markten. 

6 Zwitserland: steeds meer werkgelegenheid. In Zwitserland zijn voor alle bedrijven een aantal ‘green farming practices’ verplicht: minstens 7% van het land beschikbaar stellen voor de biodiversiteit, streng gereguleerd gebruik van bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Biologische boeren gaan daarin nog verder en bemesten met eigen kompost en mest en beperken de grootte van de kudden. De verschillen tussen de bedrijven w.b. TW en de Productiewaarde (opbrengst) zijn iets hoger voor de biologsiche bedrijven en ze hebben meer mensen in dienst, waarmee ze bijdragen aan de instandhouding van de plattelands-economie. 

7 Italië: de historische wortels worden herontdekt. De productie van Parmezaanse kaas was een voorbeeld van agro-ecologische productie ‘avant la lettre’. Boerderijen waren zelfvoorzienend w.b. voer, mest, jonge dieren, trekkracht, arbeid en kennis. In de jaren 60  ging men de lokale rassen zoals de  Rossa Regiana vervangen door  Holstein-Fries melkvee , een schijnbaar onomkeerbare route die leidde naar marktafhankelijkheid w.b. input en naar een aantal economische crises. Een groep boeren keerde terug naar de Rossa Reggiana, een ras dat geen fokstations, krachtvoer, veeartsen, technische assistentie etc. nodig had. Zij verdienen meer terwijl ze minder produceren. De producten worden grotendeels aan plaatselijke slagers en restaurants verkocht. 

Elders in Italië experimenteren graanboeren met nieuwe rassen, waarvoor ze gezamenlijke zaadteelt  programma’s hebben  opgezet en variëteiten hebben ontwikkeld die beter geschikt zijn voor biologische en low-input teelt en het lokale klimaat. 

8 Polen: een dualistische agrarische sector. Onderzoek toont een duidelijke relatie aan tussen het aandeel voedsel dat op de boerderij geproduceerd wordt en het inkomen van de boer. Dit heeft te maken met de landbouw stijl: enerzijds industriële landbouw die zich snel uitbreidt maar minder aandacht kan besteden aan kwaliteit en dierenwelzijn,  anderzijds ‘boerenlandbouw’ die goed gedijt als de kwaliteit/kennis van de werker goed is

9 Ierland: effectieve steun voor ‘low-input grassland management’.  Dankzij de prestaties van een relatief kleine groep boeren die af wilden van de constante druk om te ‘upgraden’ is ‘low cost grass-fed production’ in Ierland nu mainstream geworden: Ierland heeft een ‘nationale visie voor de landbouw” 0pgesteld waarin de doelstelling staat: de waarde van de primaire productie doen toenemen met 65%, en 23.000 extra banen scheppen’. Het streven naar ‘efficient grassland management’ wordt gesteund door boeren-discussiegroepen die kennis verspreiden.  Bodem-voeding, grasmeting en gras-klaver onderhoud zijn kernzaken geworden. Dit is al in gang gezet in de jaren 90. In 2018 werden 100 ‘Monitoring farms’ door veel boeren bezocht. In het bijgeleverde staatje is te zien dat de deelnemende boerderijen hun inkomen in slechts 3 jaar verdubbelden. 

10 UK  leerkringen en vee fokken. ‘Innovative farmers’ is een voorbeeld van een ‘action-research’ netwerk.  Zij experimenteren met onkruidbeheersing zonder herbiciden, alternatieven voor glyfosaat om groenbemesters weg te werken, etc. zo zijn er ook andere studiegroepen. Ze scheppen een soort overgangsgebied tussen conventionele praktijken en een meer holistische benadering. 

11 Spanje: mediterrane gewassen In Spanje is er een scherp onderscheid tussen de hoog-intensieve industriële landbouw die veel water en input van buiten gebruikt en landbouw in het binnenland die afhankelijk is van regenwater en die focust op kostenreductie. 9% van het land wordt biologisch bewerkt, voor de helft voor veeteelt. De biologische bedrijven zijn rendabeler omdat ze meer krijgen voor de producten maar ook omdat ze een groter deel van de eind-prijs krijgen (minder tussenhandel). De opbrengst is kleiner maar de andere kosten zijn ook lager (behalve arbeidskosten). In veel streken voorkomen deze bedrijven die bijvoorbeeld hazelnoten telen dat het land leeg achterblijft. 

12 Portugal: de mediterrane hooglanden. De omstandigheden zijn hier moeilijk. De helft van de landbouw betreft de wijnbouw. Veel wijnbouwers stappen over agro-ecologische praktijken, waaronder minimaal ploegen, muurtjes van stenen en struiken aanleggen, en bossen aanplanten . Maar een probleem is de hogere arbeidskosten. De regering heeft een Rural Development Programme opgezet waar vooral de grotere wijnbouwers die meer opleiding hebben gehad aan meedoen. ‘Niet-ploegen’ vergt eigenlijk meer werk/kosten op steile hellingen.  

13 Oostenrijk: stabiele economische structuren opzetten  De agro-ecologische beweging focust om te overleven vaak op nieuwe, andere markten. In de Alpen-provincie Tirol is de ‘Bioalpin’-coöperatie een voorbeeld. Zij is in de vroege jaren 2000 opgericht om de producten van kleinschalige biologische bedrijven te vermarkten. Het eigen merk is ‘Bio vom Berg’, dat 60% van de opbrengst via de grote regionale supermarkt ‘MPreis’ verkoopt (260 winkels in Tirol en omliggende provincies). Veel van de ongeveer 600 toeleverende boeren verdienen er bescheiden inkomen aan, maar vaak doen ze het naast ander werk, en verkopen ook aan huis of op markten. Vaak krijgen ze ook inkomsten uit subsidies voor ‘landbouw in afgelegen/moeilijke streken’.  Het is goed te bedenken dat Bioalpin een coöperatie is, die niet op de eerste plaats een zo groot mogelijke winstmarge wil maar die wil dat alle deelnemers er wel bij varen. 

DISCUSSIE.

In al onze voorbeelden is de verhouding Toegevoegde Waarde / Productiewaarde gunstiger voor (proto-) agro-ecologische bedrijven. Dat komt meestal door meer inzet van arbeid, maar het inkomensniveau is per persoon ook nog hoger dan in de conventionele of industriële bedrijven.  Tegelijkertijd is dat de Achilleshiel van agro-ecologische boerderijen. Zij kunnen alleen maar meer inkomen verwerven als er arbeidsbesparend gereedschap beschikbaar komt, anders worden de arbeidskosten te hoog. Dat vraagt op zijn beurt weer goed functionerende technische ondersteuning. 

Ook blijkt dat het goed gaat als grasland of akkerbouw wordt gecombineerd met dierhouderij. Er is minder potentie voor agro-ecologische praktijken in gespecialiseerde teelten die moeilijk te integreren zijn met andere teelten, zoals in Spanje en Portugal (wijnbouw)  en de ‘niet-ploegen’ teelten in België. 

Ook zou overproductie op dit soort bedrijven op de loer kunnen liggen. Dat hangt af van markten, landbouwbeleid sociale bewegingen, het potentieel van de natuur, de beschikbaarheid van technische ondersteuning en nog andere factoren die nog niet uitgekristalliseerd zijn. 

CONCLUSIES

Een hoger inkomen, meer werkgelegenheid per hectare, minder fossiele brandstoffen, en een positieve bijdrage aan het landschap en de biodiversiteit: wij vinden de resultaten van deze studie indrukwekkend en overtuigend. Vooral omdat er meer potentie in zit als als er ook een netwerk van lokale verwerking en verkoop ontstaat, zoals in het geval van Bioalpin in Oostenrijk, en in mindere mate de italiaanse veehouderij. Zulke netwerken kunnen bijdragen aan de opschaling van agro-ecologische praktijken. 

Wij willen nog benadrukken dat veel  van de beschreven praktijken het resultaat zijn van sociale strijd, en nieuwe sociale bewegingen en goed gedefinieerd beleid zullen ook in de toekomst hun rol moeten spelen. Het Ierse voorbeeld illustreert dat. Landbouwbeleid dat steunt op toegepast onderzoek en voortdurende communicatie zou elders gemakkelijk kunnen worden gereproduceerd. De beschreven proto-ecologische praktijken in Europa zijn inspirerende voorbeelden.

Tenslotte nog een in het oog springend punt: de agro-ecologie is opvallend minder afhankelijk van subsidies. In het Europese subsidie-systeem gaat het leeuwendeel van van de begroting naar de 20% grootste bedrijven. Als een deel van het budget naar de agro-ecologie zou gaan zou dat de veelbetekenende bijdrage van deze bedrijven aan kwaliteitsproducten, werkgelegenheid, ‘public goods’ en milieudiensten nog vergroten. Het geld zou ook gebruikt kunnen worden om de schuldenlasten van duizenden bedrijven te verlichten, onder voorwaarde dat ze een transitie inzetten naar meer agro-ecologische praktijken. Dat zou een omvorming zijn van de huidige onwenselijke situatie dat het geld van de Europese belastingbetaler gebruikt word om de inkomens van grote en niet- duurzame bedrijven te verhogen. 

Het engelstalige artikel is voor deze nieuwsbrief samengevat in het Nederlands door Greet Goverde, secr. van Plaform ABC